| Als Orion in Thebes bossen
|
| Zwierf ik rond, bleek en verteerd
|
| Verstoten door wie ik beminde
|
| Verguisd door wie mij had begeerd
|
| Ten prooi aan leugen en bedrog
|
| Van wie zich ooit mijn vriend mocht noemen
|
| En zij, mijn lief, zag het verkeerd
|
| Er was een tijd dat ik kon denken
|
| Dat alles bleef zoals het was
|
| Zoals zoet altijd de geur van rozen
|
| Groen altijd de kleur van gras
|
| Maar ook de hemelhoge zon
|
| Verliest haar licht aan donkere wolken
|
| Waar zij, mijn lief, er een van was
|
| Ik jaag niet meer
|
| Ik jaag niet meer
|
| Bij het naderen van de winter
|
| Bij het vallen van de nacht
|
| Komt een einde aan de jacht
|
| Die bossen niets bleek er van over
|
| De vogel zocht de stronken af
|
| Of hij zich veilig nog kon nestelen
|
| Het barre land lag star en straf
|
| Ten prooi aan kille eenzaamheid
|
| Hier zou geen vriend mij willen vinden
|
| En zij, mijn lief, zweeg als het graf
|
| Maar toen
|
| Vanuit de verte op de vlakte
|
| Verscheen een trotse edele ram
|
| Die mij met dwingend kalme ogen
|
| Uiteindelijk ter redding kwam
|
| Zodat ik mijn weg naar huis weer vond
|
| Waar ik uit mijn boze droom ontwaakte
|
| En zij, mijn lief, mij tot zich nam |