In verre, droeve buitenwijken,
|
die 's ochtends leeg en somber zijn,
|
waar de sering er zielig bij staat op het plein,
|
daar staat een huis,
|
zestien hoog, waarnaast een populier verrijst
|
die uitgeput naar de verlaten hemel wijst,
|
En bij die populier een bank,
|
daar slaapt al sinds een uur of twee,
|
daar slaapt al sinds een uur of twee «D».
|
Hij ligt te dromen van de zee.
|
Hij heeft gedronken, is verdomme voor altijd weg van huis gegaan.
|
Hij wilde naar de zee vertrekken,
|
maar kwam bij het station niet aan.
|
Hij wilde naar de zee vertrekken,
|
die ieder leed verdrijven kan.
|
Hij heeft staan vloeken,
|
zag die bank, ging liggen en daar snurkt hij dan.
|
Toen is de zee naar hem gekomen,
|
de zee met haar vertrouwd gezicht,
|
de blauwe zee is zelf gekomen,
|
glimlachend in het ochtendlicht.
|
Toen is de zee naar hem gekomen,
|
de zee met haar vertrouwd gezicht,
|
de blauwe zee is zelf gekomen,
|
glimlachend in het ochtendlicht.
|
En «D"die heeft toen ook geglimlacht.
|
En die bewegingloze vent,
|
vermagerd, kaal en zonder tanden,
|
is ijlings naar de zee gerend.
|
En rennend ziet hij een gestalte
|
die in de gouden branding staat.
|
En dat ben ik,
|
die ook voortdurend naar zee wil
|
en maar steeds niet gaat.
|
Ik slaap en schommel op een schommel tussen wat struiken op een plein
|
in verre, droeve buitenwijken,
|
die 's ochtends leeg en somber zijn.
|
En rennend ziet hij een gestalte
|
die in de gouden branding staat.
|
En dat ben ik,
|
die ook voortdurend naar zee wil
|
en maar steeds niet gaat.
|
Ik slaap en schommel op een schommel tussen wat struiken op een plein
|
in verre, droeve buitenwijken,
|
die 's ochtends leeg en somber zijn. |